Elke
bloedgroep heeft een chemisch 'herkenningsteken'. Dit teken wordt een
antigen genoemd. Bloedgroep A heeft antigen A, bloedgroep B heeft
antigen B, bloedgroep AB heeft antigen A en bloedgroep O heeft geen
antigenen. Het verschil tussen de antigenen is een heel klein
aminosuiker. Een aminosuiker is een combinatie van een eiwit en een
suikermolecuul.
Het bloed heeft ook antistoffen tegen het bloedgroepantigen dat je zelf niet hebt. Iemand met bloedgroep B heeft dus een aangeboren antistof tegen bloedgroep A: anti-A genoemd. Iemand met bloedgroep A heeft een aangeboren antistof tegen bloedgroep B: Anti-B. Iemand met bloedgroep O heeft anti-A en anti-B en iemand met bloedgroep AB heeft geen antistoffen.
Antistoffen hebben te maken met het afweersysteem. De belangrijkste taak van het afweerssysteem is ongewenste indringers buiten houden. Antistoffen hechten zich aan deze indringers waardoor een samenklontering optreedt. Hierdoor kan de indringer gemakkelijker worden opgeruimd.